’Ik kijk nu heel anders tegen koeien aan dat toen ik aan mijn onderzoek begon. Niet dat ik nu ineens boer wil worden, of koeien ga houden, maar ik ben wel gefascineerd geraakt door die beesten. Als het aan mij ligt, krijgt de koe een prominente plek in het Nationaal Historisch Museum. Nederlanders hebben volgens mij veel meer met een koe dan met die tandeloze leeuw. Als je die koe als symbool van de Nederlandse landbouw in dat museum zet, kan je er ook nog eens een fantastische geschiedenis bij vertellen.
De koe is een geweldig symbool. Ze is aaibaar, ze is fotogeniek, het is een vredelievend beest, een stuk vredelievender dan die leeuw, de koe vertegenwoordigt ons van Australië tot Canada, je ziet ze overal, die zwartbonten, de koe is hét exportproduct - ze is een prachtige Nederlandse ambassadeur.
De Nederlandse koe gaf rond 1900 gemiddeld 2500 liter per jaar, nu is het bijna vier keer zo veel, het loopt tegen de negenduizend liter. Als wetenschapshistoricus heb ik de vraag gesteld: wat is de laatste honderd jaar de rol van de wetenschap geweest bij die gigantische productiestijging? Wat hebben boeren met de kennis van de wetenschappers gedaan? Wat ik in mijn onderzoek heb ontdekt - en dat was een verrassing - is dat die productiestijging voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de methodes die de boeren zelf hanteren. Ze zijn in de vorige eeuw doorgegaan met wat ze in de achttiende en negentiende eeuw ook al deden: goed kijken naar wat de beste koeien zijn en die dan selecteren. Ik was ervan uitgegaan dat de wetenschappers met hun kennis van de genetica een belangrijke rol zouden hebben gespeeld. Maar die erfelijkheidsleer heeft met die productiestijging nauwelijks iets te maken gehad. De eerste keer dat een stier op grond van zijn genen aan de boer werd aangeprezen, was pas in 2008. De wetenschappers hebben de boeren wél geholpen de selectiemethodes efficiënter en betrouwbaarder te maken. Vroeger was fokken vooral gokken, nu werken we veel doelgerichter.
De geschiedenis van de koe is ook de geschiedenis van de landbouw. Nederlandse boeren hebben steeds slim ingespeeld op veranderingen in het landbouwbeleid. Toen Brussel in de jaren tachtig de melkplas en de boterberg aanpakte en een quotering invoerde, wisten zij toch nog de productie per koe te verhogen. Ze dachten: we moeten dat plafond met zo weinig mogelijk koeien zien te bereiken, want dat scheelt in de kosten. Het aantal melkkoeien in Nederland is toen met twintig procent gedaald. De boeren zijn zich helemaal gaan toeleggen op de melkproductie. In die tijd zijn de zogeheten dubbeldoelkoeien uit Nederland verdwenen. Die gaven melk én vlees. Dat waren van die platte koeien, je kon er een dienblad opzetten. Nu hebben we de Holsteins, daar zit geen grammetje vlees aan. Het zijn hoekige koeien, wandelende kapstokken, aan hun heupen kun je je hoed ophangen.
Ik heb zelden zoveel plezier gehad aan een onderzoek, ik kwam voortdurend onverwachte dingen tegen. Aanvankelijk heb ik een paar artikelen geschreven voor wetenschappelijke bladen. Maar ik vond het onderwerp zo leuk dat ik besloot er een toegankelijk boek voor een breder publiek van te maken. Ik denk dat veel mensen aardigheid in het onderwerp hebben. De geschiedenis van de rundveefokkerij is interessant omdat ze over meer gaat dan alleen koeien. De fokkerijwereld staat niet op zichzelf maar vormt een driehoek met de wetenschap en de politiek. Ik hoop dat mijn boekje daarom ook interessant is voor wie niks met koeien heeft.’